Zondag 21 mei 2000 | Tsaatan familie - Tsagaannuur

Vanmorgen totaal gebroken wakker geworden. Dus moet ik ook geslapen hebben, maar dat kan nooit lang zijn geweest. Mijn rug is in tweeën en ik ben totaal verkleumd, ik heb een beroerde nacht gehad. Wat een kut-tentje, gewoon te klein voor een draaikont als ik. Daar moeten we wat op verzinnen. Gelukkig schijnt het zonnetje en wordt het snel warmer. Het water in de beek is stijf bevroren en mijn schoenen zijn ijsklompen. Het tafeltje staat al klaar en Gansuren heeft zijn witte jasje al weer aan om het ontbijt te serveren, gebakken eitje, thee, brood en jam. Mijn rug knapt er al van op. Na het ontbijt loop ik over de bevroren beek stroomopwaarts en besluit hangend aan een boomstronk te schijten.

Dan om half negen de auto in. Niet wetende dat we pas om 7 uur ’s avonds op onze bestemming zouden zijn. Eerst een stuk terug naar Mõrõn en dan naar Darkhadyn Khotgor, een grote laagvlakte ten westen van het Khövsgöl Nuur, maar door een onoverkomelijke bergrug daarvan gescheiden. De weg is verschrikkelijk, vaak is er helemaal geen weg en zie je in de verte weer wat sporen en moet je maar zien. We verdwalen, zowel Purev als Mijid weten de weg niet meer en we rijden van ger naar ger om te vragen welke kant we uit moeten. Een jong meisje dat bij haar kudde schapen ligt te slapen schrikt zo van ons, dat ze op haar paard springt en er vandoor gaat. Het zou een kortere weg zijn, maar niemand weet precies waar en of ie ook begaanbaar is. We hobbelen maar door. Onderweg stoppen we voor nomaden die in een karavaan van jaks en ossen beladen met hun hele hebben en houwen naar andere weidegebieden trekken. Vader met oma en een ziek schaap op de motorfiets voorop, daarna zijn vrouw met de jaks, kinderen te paard met de schapen en de hond jaagt achteraan op wat loopt te treuzelen.

Soms loopt de weg dood op een rivier, die nauwelijks over te steken is. Op een te schuine helling stap ik uit. Dit wordt me te link. Herman, Purev en de kok hangen aan de auto als aan een zijspan om ‘m recht te houden. En maar hobbelen. Mijid scheurt overal doorheen. Je moet goed opletten, anders zit je met je kop tegen het dak of sla je tegen het raam. Je kan zelfs niet uit je vol gestofte neus peuteren, want dan loop je het risico dat bij een forse hobbel je vinger in je hersens zit. Herman en ik zitten achterin, we hebben de kok in het midden gezet, want aan de zijkanten zitten steunen om je vast te houden. Hij bekijkt het maar. We beginnen meer koloniale trekjes te vertonen. Herman is er achter gekomen dat, als we stoppen en hij blijft zitten, Mijid de deur voor hem opendoet en als hij ingestapt is ‘m ook weer dichtdoet. De tent en alle rotzooi hebben we vanmorgen ook door Mijid en Purev laten opruimen. We pakken alleen nog onze backpacks in, versjouwen laten we doen. Merkwaardig hoe snel je daaraan went. Dat wordt straks thuis afzien.

We rijden over een pas zonder weg, eten tussen de jaks, hobbelen ons lijf uit elkaar en krijgen er de tering in. Ze weten de weg niet, ons reisdoel verandert voortdurend. Purev lult maar in het Mongools met Mijid en de kok en ons vertelt hij niks. Volgens het schema moeten we naar Renchinlkhumbe, maar om een uur of vier zegt Purev dat we dat vandaag niet meer halen. We zijn verkeerd gereden. Dat betekent dat we morgen weer in de auto moeten. We krijgen ruzie, schelden hem uit en hij wordt heel onderdanig. Gek, dat alle gidsen op al onze reizen na verloop van tijd klootzakken blijken te zijn. Ze zeggen overal “ja” op en doen steeds wat anders (“What’s happening?”, “it’s Sunday, everything is closed”, “what is closed?”, “the shops, the museum”, “is there a museum?”, “no there is no museum”). Alleen als je ze uitscheldt worden ze gehoorzaam (zelf delegeert Purev ook alles wat mogelijk is en voert het liefst geen flikker uit). Dan zegt hij opeens dat onoversteekbare rivieren het bereiken van Renchinlkhumbe onmogelijk te maken en, jawel, we staan voor een rivier die zeker anderhalve meter diep is en waar zelfs Mijid niet doorheen durft.

We rijden langs de rivier en verderop blijkt een brug te zijn, maar die zit op slot met een hefboom en het is nog maar de vraag of de Landcruiser er niet doorheen zal zakken. Aanvankelijk lijkt alles verlaten, maar na verloop van tijd komen van alle kanten Mongolen tevoorschijn. Vissers te paard gewapend met drietanden, die Neptunus niet zouden misstaan, waarmee ze zalm gaan prikken. Er komt ook een jongen met de sleutel van de slagboom. Er moet eerst betaald worden, want de mensen van over de brug hebben ‘m gebouwd en laten niemand zonder betalen passeren. Er wordt onderhandeld en voor Tg 3.000,- mogen we passeren. Een paar kilometer verder wil Purev op een godverlaten plek aan een brede rivier in een wilgenbosje de tenten gaan opzetten. We krijgen nu echt woorden en we gaan rechtsomkeert. Bij een houten huisje wordt nog eens de weg gevraagd en we blijken volkomen verkeerd te zitten. Renchinlkhumbe is aan de andere kant van de rivier, we moeten terug naar de brug en dan nog vier uur rijden. Dat halen we niet voor donker. Dan blijkt Tsagaannuur, een andere plaats, dichterbij te liggen. Ik herinner me in Lonely Planet gelezen te hebben dat daar een hotel is, volgens hen gesloten, maar je weet maar nooit, Alles beter dan nog een nacht doodvriezen in dat kut-tentje. We geven opdracht naar Tsagaannuur te gaan. Mijid de tering in, het is half zeven en nog 30 kilometer. Het wordt een race tegen de klok, want in het donker worden de wegen echt onbegaanbaar.

Na een half uur doemt Tsagaannuur (het witte meer) op. De naam zegt het al, het is stijf bevroren en daarom wit en eromheen kale, dorre, gele vlaktes. De stad (!) is een desolate verzameling van scheve houten gebouwen en huizen. Of er een hotel is, weet pas na vier keer vragen iemand. We blijken er bijna voor te staan. Een houten gebouwtje zonder enige aanduiding, maar wel bewoond. In de ene helft van het wonen Kanbator met zijn vrouw Niamsurin en hun dochters Puruma van 12 en Anuka van 6. De andere helft bestaat uit twee aan elkaar verbonden kamers met in totaal zes bedden en een kachel. Een zucht van verlichting, het tentje kan ingepakt blijven. Als we Purev melden dat we hier willen slapen, denkt hij dat we een grapje maken. Hij heeft het niet zo op “local people”. Hij laat uit alles blijken dat hij het minderwaardige inboorlingen vindt. Maar Niamsurin en Kanbator zijn aardige en beschaafde mensen. Zij dragen westerse kleren. Kanbator blijkt ook kunstschilder te zijn. Aan de muur in de keuken hangen twee eigenaardige schilderijen. Maria met een te grote Jezus en een Mongoolse vrouw aan het meer met een bloot Mongools jongetje.

In de avondzon drinken we vodka op de gelukkige afloop van deze dag en we installeren ons. De bedden hebben een bodem van berkestammetjes met daarop een dikke deken, die als matras dient, maar de kachel is warm. We eten in de keuken van Niamsurin en Kanbator (wat niet de bedoeling was), sluiten vriendschap met Puruma en Anuka en een leuke hond. Die blijkt van een Amerikaanse onderwijzeres te zijn die Engelse les geeft op het schooltje. Maar zij is in Ulaan Baatar. De kinderen hebben vakantie. Onze kok Gansuren bereidt een uitstekend maal: patat met warm vlees en we eten bij kaarslicht, want stromend water en elektriciteit zijn er niet in Tsagaannuur. Er is wel een nieuwe Japanse generator, maar niemand weet hoe die aangesloten moet worden.