Zaterdag 20 mei 2000 | Khatgal - Tsaatan familie 12.00 uur

De nacht was onrustig. Blaffende honden hielden ons wakker. “Kill that dog” stond Herman op een gegeven moment te schreeuwen, toen bleek dat ie met een touw niet ver van de ger stond vastgebonden. Op het moment dat ie besloot ‘m los te maken, kwam iemand anders dat al doen. Er is warm water, er kan gedoucht worden. Het kan wel een week duren voordat dat weer kan.

Aan het ontbijt blijkt dat ons gezelschap inmiddels is uitgegroeid tot zeven man. Wij tweeën , de directeur, Purev, Mijid, de kok en nog een onduidelijke figuur die met de directeur is meegekomen. De Landcruiser blijkt een lekke band te hebben, wat niet gek is met deze wegen. Na verwisseling vertrekken we naar de plek waar onze paarden klaarstaan, tien kilometer verderop. Het zonnetje schijnt en het is aangenaam weer. Zonder fleece, maar wel met een dikke jas aan op de paarden gestapt voor een rit van zo’n zes uur door adembenemende panorama’s, langs ravijnen, door rivierbeddingen, door bossen, over onafzienbare kale vlaktes. De twee auto’s (de directeur ging met de zijne ook een eindje mee) rijden vooruit om ons op te wachten voor de lunch. Bij een beekje staat het tafeltje uitgestald, gedekt voor drie. De directeur eet met ons mee, de andere vier zitten op een zeiltje verderop. Onderscheid moet er zijn. Vanaf dat moment eten het personeel en wij strikt gescheiden.

Dan krijgen we te horen dat we vandaag kans hebben een Tsaatan familie te ontmoeten. Die zou op nog een paar uur rijden haar tenten hebben opgezet. Een buitenkansje, want meestal trekken ze om deze tijd nog hoger de bergen in. De Tsaatan (of Zaatan) maken deel uit van de Tuwa (of Tuva), de oorspronkelijke bewoners van Centraal Azië. De Tsaatan houden geen koeien, schapen of jaks, maar rendieren. Die eten speciaal mos dat hier alleen op grote hoogte groeit. Vandaar dat de Tsaatan, als de sneeuw ontdooit, met hun dieren de bergen in trekken. Tsaatan hebben een eigen taal en leven zeer primitief.

We stijgen weer op. Na een uurtje verlang ik naar huis en denk “Waar ben ik in godsnaam aan begonnen?” We rijden op een steile helling van losse stenen langs een tientallen meters diep ravijn. Ik heb een lomp paard dat steeds struikelt en het angstzweet breekt me uit. Afstappen is geen optie want te voet is het nog veel linker dan op een paard. Ik maan mezelf en het paard tot kalmte. Gelukkig duurt oversteek maar tien minuten.

Na nog een paar uur zien we in de verte twee tenten die nog het meest op wigwams lijken. Daar omheen liggen rendieren met grote geweien en stomme koppen. Er wonen twee families. We worden ontvangen door een vrouw van, ik schat, 35 jaar met vijf kinderen. Haar man is niet thuis, die is naar de sjamaan, tientallen kilometers verderop. De tent is van doek, rond en van boven open, de doorsnede niet meer dan een meter of vijf. In het midden een kacheltje en op de vloer liggen wat rendierhuiden. De kinderen zien er niet echt fris uit en lopen op blote voeten. Onvoorstelbaar dat mensen zo primitief kunnen leven. Moeder spreekt Mongools en vertelt dat het ‘s winters tussen de 40 en 50 graden kan vriezen. De “local guide” voegt eraan toe dat ook dan de kinderen op hun blote voeten buiten in de sneeuw spelen. Bizar. Gelukkig schijnt er nu een lekker zonnetje. Herman roept enthousiast: ”Je kunt die beesten aanraken”. We bekijken en fotograferen de rendieren. Op verzoek wordt er een gezadeld en we mogen er op zitten (voor de kerstkaart). Ze hebben een primitief hoofdstel, maar geen bit en geen teugels. Met een touw aan het hoofdstel en een stok om te sturen worden ze bereden. Doordat ze klein zijn raken je voeten daarbij bijna de grond, wat een lullig gezicht is. De rendieren leveren de Tsataan alles om van te leven: melk, huiden, vlees (maar in de zomer worden geen dieren geslacht, dan moeten de jongen grootgebracht worden). De jonge, nog zachte geweien worden afgezaagd en verkocht aan Chinezen, die er medicijnen van maken. Er wonen in Noord Mongolië nog maar 60 families van dit volk dat moeilijk te vinden is, omdat ze extreem nomadisch zijn, voortdurend op zoek naar vers rendiermos.

We hebben geschenken meegebracht: snoep voor de kinderen, zeep voor de moeder en wodka en sigaretten voor vader. Herman koopt voor Tg 5.000 een rendierenhuid. Haar mes wil ze niet verkopen, bang dat haar man dat niet goed zal vinden. Een blik in de tweede wigwam leert dat de vooruitgang aan de Tsaatan niet geheel voorbij is gegaan: er staat een transistor radio. En naast de tent staat onder een zeiltje een oude Russische motorfiets.

Na nog wat foto’s gemaakt te hebben van een paar pasgeboren donzige rendiertjes, nemen we hartelijk afscheid van moeder en kinderen en zetten een half uurtje stroomopwaarts onze tenten op bij de beek. Wij verkennen de omgeving en sprokkelen hout voor het kampvuur. Purev en Mijid zetten de tenten op en Gansuren trekt een wit jasje aan en gaat uitgebreid staan koken. “Onze” tent blijkt een veel te klein oranje tentje te zijn. Alle luchtbedden, op een na, zijn lek. Het is 30 jaar geleden dat ik gekampeerd heb, maar ik zie wel. We krijgen een uitstekend maal voorgeschoteld: een slaatje, soep, rijst met vlees en een toetje (vruchten op sap). Met drie man personeel besluiten we geen poot meer uit te steken en dat lukt uitstekend. Na een dammetje in de beek gepield te hebben, steken we het vuur aan, drinken wodka (gekoeld in de beek) en kruipen in het tentje om te dromen van beren en wolven. Het tentje is zo klein dat ik zelfs mijn schoenen buiten moet zetten. Ik hoop dat het niet gaat regenen.