Maandag 22 mei 2000 | Tsagaannuur

Het is maandagmorgen en ik word wakker met een gigantische pijn in mijn rug. Er staat vanmorgen paardrijden op het programma, maar ik denk niet dat ik dat red. Ik informeer naar een fysiotherapeut, maar daar wordt alleen maar om gelachen. Tsagaannuur bezit wel een hospitaal met één echte dokter. Er wonen 1.000 mensen verdeeld over 240 families.

Na het gebruikelijke ontbijt (ditmaal met een gekookt eitje) besluit ik toch maar mee te gaan paardrijden. Het is warm en zonnig. Eerst moeten we ons aanmelden bij de grenspolitie omdat we nog maar 50 kilometer van de grens met Rusland zitten. Tussen Tsagaannuur en Rusland is overigens geen weg, zelfs geen onbegaanbare. Maar wel grenspolitie. In een niet als zodanig herkenbaar kantoortje worden onze paspoorten en visa nauwkeurig bestudeerd en in orde bevonden. In een hoek staan drie enorme accu’s en aan een tafeltje zit iemand met een morsesleutel te seinen. Dat die überhaupt nog bestaan, laat staan in gebruik zijn. Verder is er ook nog een breakie-break apparaat waar een jongetje enthousiast in zit te schreeuwen.

We rijden een paar kilometer met de Landcruiser naar de paardenboer. Een verdekt opgesteld hutje waar vijf mensen wonen en natuurlijk geen paarden zijn. Die moeten nog even gevangen worden en arriveren na een uurtje. Tijd wordt relatief in deze uitgestrektheid. Intussen heeft moeders melkthee gezet op het kacheltje. Dochterlief was te verlegen voor een foto te gaan en verstopt zich in een hok bij de kalfjes. Mijn paard blijkt een lui, wispelturig, niet vooruit te branden beest te zijn dat tijdens de rit gewoon gaat liggen (met mij er op). Dat wordt de local guide ook te gortig en hij neemt het paard op sleeptouw. Ik zit dus voor lul, maar voel me wel veiliger. We rijden via de heuvels langs het meer door het wederom adembenemende panorama terug naar het hotel. De local guide blijkt een plaatselijke beroemdheid te zijn met de graad van “olifant” in de nationale vechtsport. Hij drijft in de zomer een camping en verhuurt paarden.

Bij het hotel aangekomen besluit ik die middag maar eens niet op een paard te gaan zitten. We lunchen buiten aan een gammel uitklaptafeltje, terwijl een paar meter verderop een schaap wordt vermoord. Onze chauffeur heeft ‘m vanmorgen op de kop getikt, want ‘t vlees is op. Het doden, villen en slachten van het arme dier geschiedt met een Zwitsers Victorinox mes van het type “fisherman”. Vakkundig en schoon. De honden van het dorp hebben geroken wat er aan de hand is en wachten rustig af tot hen wat toegeworpen wordt. Dat ruimt lekker op. Opvallend is dat zelfs de honden de lever laten liggen. Dat eet ik dus voortaan ook nooit meer. De schapenhuid wordt in het voorraadschuurtje tegen de wand gespijkerd om te drogen. Het vlees opgehangen om te besterven en Niamsurin gaat van het bloed en de darmen worstjes maken. De man die het schaap slacht, wast zijn handen door eerst uit een conservenblikje water in zijn mond te nemen en dat vervolgens over zijn handen te sprenkelen die grondig met zeep worden gewassen. Daarna zit hij zeker een half uur zijn Victorinox schoon te pulleken.

Ik trek eens een andere broek aan, constateer dat mijn rug is opgeknapt van het paardrijden en besluit dat de aangeboden dokter niet meer hoeft te komen. Vanmiddag gaan we een Dharhaad familie bezoeken. Herman gaat met de worstelkampioen te paard en ik later met de Landcruiser. Ik wil eens lekker in het zonnetje gaan zitten niksen, maar bij gebrek aan een luie stoel, kuier ik wat door het dorp. Het is een godvergeten ouwe teringzooi. De meeste gebouwen zijn dichtgetimmerd, de huizen staan zonder uitzondering achter houten omheiningen, hier en daar staat een paard aan een paal gebonden of loopt los met een touw tussen zijn voorpoten, zodat hij er niet vandoor kan gaan. Kinderen met kleurige kleren en smerige koppen spelen op blote voeten in het stof. Bij het meer komt een viertal zeer donkere Mongolen in traditionele kleren te paard achter mij aan stoten voor mij onverklaarbare klanken uit en proberen een gesprek met mij aan te knopen. Zij in het Mongools, ik in het Engels. Het lukt voor geen meter. Als ik weer alleen loop, komt een van hen me ophalen. Ik moet mee naar een oude man die gehurkt bij de oever van het meer zit. Ik hurk er bij en we zitten in een kringetje als de ouwe een fles wodka te voorschijn haalt. Er moet gedronken worden.

Voor de eerste slok gaat er eerst een zwarte vinger de flessenhals in en worden naar alle windstreken druppels wodka weggepinkt. De laatste druppel gaat op het voorhoofd en de fles gaat rond. Het ritueel herhaalt zich en ik doe maar mee, wat gelach tot gevolg heeft. De fles is in drie rondjes leeg en het gesprek met handen en voeten komt op gang. Namen worden uitgewisseld. Ze denken dat ik een Rus ben, maar ik kan ze duidelijk maken dat ik uit Holland kom en dat het daar zes uur vroeger is. We blijken allemaal over een horloge te beschikken en die worden uitgebreid bekeken. Ik maak foto’s met de digitale camera en laat ze het resultaat zien. Ze verdringen zich voor het kleine schermpje en geloven hun ogen niet. De lange gitzwarte haren gaan los en er wordt geposeerd. Dan maakt één van hen (Rolfski) duidelijk dat zij Tsatanen zijn en hij vraagt of ik mee ga naar hun kamp, twee uur (te paard) naar het zuiden. Ik maak ze duidelijk dat ik daar geen zin in heb en we gaan als vrienden uit elkaar. In het dorp maak ik nog wat foto’s en daarna besluit ik aan dit reisverslag te beginnen. Ik wil de herinnering vasthouden. Er gebeurt hier te veel met me om dat zomaar te laten vervliegen.

Na een uurtje gaan we met de Landcruiser naar de Dharhaad familie waar Herman na een wilde rit te paard al is aangekomen. Lastige teken klimmen langs de benen van de paarden omhoog en zetten zich vast in hun neus. Om ze kwijt te raken, gaan die briesen en steigeren. De Dharhaads geloven in Sjamanen, stammen af van de Turken (het Ottomaanse rijk strekte zich uit tot ver in Azië) en hebben hun eigen taal. Er zijn er naar schatting nog zo’n 15.000. We worden vriendelijk ontvangen door een tanige man van 76, die zijn hele leven al in de Darkhadyn Khotgor (de streek rond Tsgaan Nuur) woont. Zijn kinderen zijn het huis uit en hij woont samen met zijn vrouw in een ger en heeft tien stuks vee, koeien en jaks en we moeten straks even naar het vandaag geboren kalf gaan kijken, want dat brengt geluk. De bevalling was moeilijk, maar na bezweringen van de koe met sjamaanse rituelen was het kalf losgekomen. We mogen zijn talisman bekijken, een wolvenpoot, een stuk van een berenklauw en de kaak van een beer. Voorzichtig legt hij het kluitje viezigheid op zijn kleurige kastje. Er worden geschenken overhandigd (snoep en kauwgom voor de kleinkinderen, pakje sigaretten voor hem en een stukje Lux voor oma). Dan kan de meegebrachte fles wodka aangesproken worden. Bij gebrek aan glazen gebruiken we kommetjes en dekseltjes. Bij het nuttigen van zijn eerste dekseltje houdt de oude man een toespraak: dat het ons goed mag gaan, veel geluk en dat de weg van ons leven voorspoedig mag verlopen. Ik antwoord hem dat ik hoop dat het laatste vooral zal gelden voor de rit naar Mõrõn a.s. donderdag, waar we 240 kilometer (zeker tien uur) door elkaar gehusseld zullen worden. De fles gaat rond en de verhalen komen los. Vroeger maakten beren en wolven de streek onveilig. Zelfs de laatste winter heeft ie nog 14 wolven gespot. Geschoten heeft hij ze ook en er komt een geweer tevoorschijn dat nog van zijn overgrootvader is geweest en dat met kruit en ronde kogels geladen wordt. Voorzichtig gaat het rond. Een poging zijn traditionele mes te kopen mislukt. Die is al generaties in de familie en zal, tezamen met zijn pijp, tabakszak en het geweer overgaan op zijn oudste zoon. Licht aangeschoten stappen we weer op en bedanken omstandig zijn hele inmiddels toegestroomde familie voor de gastvrijheid en de gore melkthee, bekijken het pasgeboren kalf en gaan terug naar het hotel.

Net op tijd, want onderweg steekt een felle wind op die vandaag niet meer gaat liggen. Overal ontstaan stofstormen, aan de overkant van het meer eentje die kilometers lang is en misschien wel 100 meter hoog de horizon verduisterd. Er ontstaan donkere wolken, het weer is in vijf minuten volkomen omgeslagen. Weer zijn we erg blij dat we niet in een tentje zitten. Het schaap dat vanmiddag voor onze ogen vermoord en ontleed werd lag ‘s avonds op ons bord. Het was niet te vreten, vette muk. Voor het eerst geen lekker eten, dan maar een soepie (opkikkertje) er achteraan. Dan komt Niamsurin met een cassette van de “Faire Mental Cloggies” een band uit Utrecht waar zowel Herman, als ik nog nooit van gehoord hebben. Hoe komt ze daar nou aan? Vorig jaar zijn twee broers uit Nederland op bezoek geweest in Tsagaannuur. De cassetterecorder (op batterijen) wordt te voorschijn gehaald en we luisteren naar folk muziek uit Utrecht. Het moet niet gekker worden.
(Herman leest een boek met Tibetaanse verhalen en is er achter waarom Dolly -mijn vrouw- zo graag naar Tibet wil. Tibetaanse vrouwen mogen meerdere mannen trouwen. Een Tibetaanse man moet altijd zijn geld afstaan aan zijn vrouw en zij is over het algemeen de baas in huis).